DE OORLOGSVERHALEN VAN HUIZE PROVIDENTIA
VERHAAL 2: DE INBESLAGNAME VAN PROVIDENTIA 6 NOVEMBER 1942

Op 13 oktober 2024 en 11 mei 2025 werden op
Kloostervelden op vijf verschillende locaties
de oorlogsverhalen van Providentia verteld
door wijkbewoners
die we gevraagd hadden
om 'in de huid te kruipen' van de persoon
die zijn ervaringen deelt.
Verteld door Broeder Egidius,
een van de broeders die de inbeslagname en deportatie naar Vught, meemaakte
Verteller: 'Broeder' Paul van Stiphout
Ik ben broeder Egidius en ik ga u vertellen wat er gebeurde op vrijdag 6 november 1942 op Providentia en in de weken erna.

Die ochtend, ’s morgens even voor 9 uur reden Duitse legerauto’s van de Gestapo, de Laan van Providentia op. Er werd aangebeld en op de voordeur gebonkt en toen de militairen binnen waren gelaten werd meteen duidelijk dat ze goed op de hoogte waren van de inrichting en indeling van het klooster. Een van hen zei dat ze onmiddellijk de overste wilden spreken en anderen liepen de gang in, op weg naar kamer 67 waar de brandkast stond. De sleutel van het vertrek moest direct aan de militairen worden overhandigd. Alle broeders moesten samenkomen en toen het zover was zei een van de officieren: “Sie müssen sofort dieses Haus verlassen; es gehört jetzt uns.”
Onze huisoverste, broeder Cornelius moest een formulier ondertekenen waarmee hij afstand deed van alle goederen die Providentia bezat. Ik weet nog goed dat de overste dat weigerde en zei dat hij daartoe geen bevoegdheid had, maar daar hadden de militairen geen boodschap aan. Ze dwongen hem te tekenen en Cornelius begreep dat hij geen keus had. Daarna gaven de Duitsers het bevel Providentia te ontruimen. Alle patiënten en broeders moesten vertrekken, maar het lekenpersoneel (onze knechten) moest achterblijven. Eerst moest de ontruiming binnen drie uur gebeuren maar de heren merkten al gauw dat dat een onmogelijke opgave was. We hadden immers 213 patiënten in huis, waarvan 155 epileptici en we waren met 18 broeders. Toen dat tot de militairen was doorgedrongen kregen we te horen dat we in de loop van middag moesten vertrekken, al hadden we geen idee waar we dan naartoe zouden moeten.
Opnieuw bleek dat de Duitsers hun zaakjes goed voorbereid hadden. Ze hadden in de dagen voor de bezetting van Providentia geregeld dat de broeders en de patiënten naar de psychiatrische inrichting ‘Huize Voorburg’ in Vught zouden worden overgebracht. Ook hadden ze burgemeester Hub Pulles van Eindhoven, een echte NSB’er, opgedragen om bussen en vrachtwagens naar Sterksel te sturen.
NSB - burgemeester van Eindhoven: Hub Pulles

Geneeskundig
instituut

Huize Voorburg
Vught
Desgevraagd kregen we van de bezetters te horen dat vervoer geregeld was, maar waar we naartoe zouden moeten werd er niet bij verteld. Overste Cornelius kreeg pas vroeg in de middag te horen dat we naar Vught zouden worden overgebracht.
De Duitsers gaven de instructie dat alle in gebruik zijnde kleren, ondergoed en dergelijke en ook particuliere eigendommen konden worden ingepakt en meegenomen, maar dat al wat nieuw was, zoals stoffen, kleding, lakens, dekens en dergelijke, evenals alle voedselvoorraden moesten achterblijven. Na veel bidden en smeken gaven ze ons toestemming om honderd bedden mee te nemen, maar dat aantal was nog niet de helft van het aantal patiënten. Veel te weinig dus. De verwarring bij ons allemaal was groot. Het kon niet anders dan dat er verraad in het spel was, maar welke Judas was daarvoor verantwoordelijk? En wat wilden die Duitsers hier nu eigenlijk komen doen?
Toen de patiënten geconfronteerd werden met de Duitse militairen die in uniformen, met pofbroeken en grote laarzen door het klooster banjerden, was de paniek groot. Alle vertrouwde dagritmes werden doorbroken en juist zulke omstandigheden zijn funest voor ze. Ze zijn door hun ziekte vaak druk, of driftig en dan weer zenuwachtig. De chaotische situatie leidde tot vele epileptische aanvallen. We hadden er onze handen vol aan, temeer omdat het aantal patiënten zo groot was. De jongens begrepen en voelden dat het foute boel was dat de Duitsers er waren en dat vergrootte alleen maar de spanning.
Onder het personeel waren enkele figuren die sympathiseerden met de NSB. Een van hen, Willem Deckers, die al 10 jaar bij ons in dienst was, was zo opgewonden toen hij hoorde dat de Duitsers beslag op het klooster legden, dat hij luidkeels ‘Hiep, hiep, hoera’, schreeuwde. Hij haalde een bakfiets en begon allerlei spullen te jatten en in de bak te laden. De patiënten die dit zagen gebeuren waren woedend en Willem mocht van geluk spreken dat een aantal van mijn medebroeders de jongens in bedwang wisten te houden, anders zouden ze hem bont en blauw hebben geslagen.
Maar wat een toestand! In de chaos moesten we zowel inpakken als de patiënten in toom zien te houden en ze ook nog bij epileptische aanvallen bijstaan. Ook moesten we ons om beurten melden bij kamer 67 met ons identiteitsbewijs. Als je dat aan de heren had laten zien, kreeg je te horen: “Wenn Sie das haus verlassen haben, dürfen Sie nie wieder hierher zurückkehren”. Het leek een nachtmerrie maar het was de barre werkelijkheid, waarin wij, broeders overeind moesten blijven en waarin onze aandacht en zorg voor de aan ons toevertrouwde patiënten niet mocht verslappen.
Op een bepaald moment gingen de militairen het hele gebouw door en alle ruimtes, van de kelder tot de zolder, werden op slot gedaan. Daarbij werden ze voortdurend uitgejouwd door de overprikkelde patiënten, maar de Duitse bezetters reageerden slechts met cynisch hoongelach.
In de loop van de ochtend was het nieuws van de gedwongen ontruiming ook doorgedrongen tot Sterksel. Het dorp was in rep en roer en wie kon, legde zijn werk neer en spoedde zich naar Providentia om te gaan helpen en om te redden wat er te redden viel. Zelfs uit Leende en Heeze kwam er volk aanzetten: boeren met karren en allerlei werklui. Zoveel mogelijk spullen uit het klooster werden veiliggesteld.
De militairen hadden gezegd dat de kapel volledig moest worden ontruimd. Met man en macht werden onder meer het altaar, kandelaars, kruiswegstaties, communiebanken en andere banken uit de kapel gesjouwd en overgebracht naar boeren en burgers in Sterksel. Geheiligde voorwerpen zoals kelken met gewijde hosties werden naar het gymnasium van de Witte Paters gebracht, vooraan aan de Albertlaan.
De warme solidariteit van al deze mensen uit Sterksel en omgeving zouden we nooit vergeten.

Broeder Stefanus is de middelste persoon,
boven
Broeder Stefanus, die de boekhouding deed op Providentia en ook leidinggaf aan personeel op de boerderij, werd door de Duitsers apart genomen. Men vertelde hem dat hij werd aangewezen als ‘Verwalter’, te vertalen als ‘beheerder’. Hij diende op Providentia te blijven om de Duitsers overal in het klooster en op het terrein wegwijs te maken en hij was meteen ook aangewezen als leidinggevende van het achterblijvende personeel. Het scheen de bedoeling te zijn dat hij Verwalter zou blijven totdat de Duitsers enige tijd later in zijn plaats een militair of wellicht een andere burger in die functie zouden benoemen. Broeder Stefanus ging blijkbaar direct akkoord. Wij, de andere broeders, vonden het vreemd wat daar gebeurde. Hij had toch kunnen zeggen dat evengoed iemand van het lekenpersoneel tot Verwalter benoemd zou kunnen worden? We vertrouwden het niet.
De Duitsers hadden een administratief, juridisch medewerker meegenomen, ene heer Panhuis. Broeder Stefanus kreeg van die man een arbeidscontract voorgelegd en toen hij dat getekend had zei Panhuis tegen hem: “Zo, vanaf nu ben je niet meer broeder Stefanus, maar Verwalter Hol.” (Herman Hol was de burgernaam van broeder Stefanus). Later die dag verruilde Stefanus zijn kloosterkleren voor burgerkledij.
In de loop van de middag waren alle spullen die mee mochten zo goed en zo kwaad als dat ging in de vrachtwagens geladen. Alle 213 patiënten en de broeders vonden een plek in de gereedstaande bussen. Overste Cornelius moest achterblijven vanwege allerlei administratieve zaken die nog afgerond moesten worden. Hij zou ons later volgen.
En toen vertrok de droeve stoet op weg naar Vught. De deportatie was een feit. Wanneer we daar laat in de middag aankomen horen we van de directeur van Huize Voorburg, dokter Jansen, dat de Duitsers hem gezegd hadden dat er tachtig patiënten zouden komen, maar het blijken er dus ruim tweehonderd te zijn. De directeur begreep meteen dat de Duitsers hem belazerd hadden, maar er was hoe dan ook sprake van een voldongen feit. Er moest een oplossing bedacht worden. Naast de villa werd ook de toneelzaal vrijgemaakt voor de opvang. Enkele kelders konden dienen als extra slaapruimte. Omdat er te weinig bedden waren, werden de matrassen noodgedwongen tegen elkaar op de grond gelegd.
En de patiënten hadden honger! Ze hadden de hele dag maar nauwelijks wat te eten gekregen. In Vught werd er, ondanks de schaarste, alles aan gedaan om ze een zo goed mogelijke maaltijd voor te zetten.
Toen alle patiënten op bed lagen en en wij een beetje tot rust konden komen, drong het besef pas goed door dat we ons vertrouwde huis kwijt waren. Voorgoed? Niemand die er iets zinnigs over kon zeggen. Het gevoel van machteloosheid ten opzichte van zoveel onrecht en schaamteloosheid was nauwelijks te verdragen. We namen de tijd om met elkaar te bidden om hoop, om vertrouwen en om kracht om sterker te zijn dan wat ons nu overkwam. Ondanks alle vermoeidheid besloten we om beurtelings te waken, want het aantal epileptische aanvallen onder de patiënten bleef hoog. Broeder Clemens, onze kok, was echt over zijn toeren en hém gunden we rust.
Vrijdag 6 november 1942 was een lange, dramatische en vermoeiende dag die bij ieder die ze meemaakte in het geheugen staat gegrift.
De volgende dag reisde meester Hettinga naar Utrecht en had daar overleg met inspecteur Van Houte van het Bijzonder Laag Onderwijs, waar de school van Providentia onder viel. Hettinga wilde koste wat kost het onderwijs aan de patiënten voortzetten en de inspecteur was het met dat streven volledig eens. Wat Hettinga wilde bereiken kon echter alleen worden gerealiseerd wanneer de patiënten zouden worden verdeeld over de Limburgse huizen. Een lang verblijf in Vught was vanwege de krapte daar, sowieso niet mogelijk.
De Limburgse huisoversten en de generale overste kwamen zondags (8 november) in Roermond bij elkaar voor overleg en besloten dat de patiënten en de broeders van Huize Providentia over de Limburgse huizen naar rato van de opvangcapaciteit, verdeeld zouden worden. Meester Hettinga ging meteen aan de slag en regelde bussen en vrachtwagens om de patiënten vanuit Vught over te laten brengen naar de Limburgse huizen. Dat gebeurde gefaseerd, uitgesmeerd over meerdere dagen. Ikzelf verkaste na een week met dertig patiënten naar Heel. Een week later waren alle patiënten en broeders naar hun nieuwe bestemming overgebracht. Broeder Cornelius bracht vanuit Heel verschillende instanties op de hoogte van de situatie en ook de ouders of verzorgers van de patiënten werden door hem over de deportatie geïnformeerd.
Terug naar dinsdag 10 november: op die dag arriveerde er in Heel vanuit Sterksel een vrachtwagen met bedden. Broeder Stefanus (alias Herman Hol) was eerder op de hoogte gesteld van de verhuizingen vanuit Vught naar de Limburgse vestigingen van de congregatie en had dat transport geregeld. Hij zorgde er ook voor dat die week opnieuw bedden, linnengoed en verschillende andere goederen werden afgeleverd. Op een middag belde hij op naar Heel en zei dat de Duitse militairen hadden bevolen dat veel van het linnengoed weer terug moest naar Providentia. Het was een vreemde toestand met die transporten want later kwamen we erachter dat vrijdags in diezelfde week een vrachtwagen met allerhande spullen vanuit Sterksel naar Heel was vertrokken, maar dat die daar nooit was aangekomen. Hoe kon dit? Op onze vraag door welke transporteur de spullen gebracht zouden worden, hebben we nooit antwoord gekregen.
Intussen was meester Hettinga samen met twee andere leerkrachten begonnen om verschillende ruimtes in villa Daelzicht in Heel in te richten als klaslokalen. Ze hadden oude schoolbanken gekregen van de Kleine Zusters van ’Klein Bethlehem’ in Heel.

Villa 'Daelzicht'
in Heel

En zo verstreken de eerste turbulente weken nadat wij van Providentia verjaagd waren. De pijn van alles wat er gebeurd was en de machteloosheid, bleven we voelen. Maar toch: er brak een nieuwe periode aan. De leefomstandigheden bleken verre van ideaal, want alle Limburgse huizen van de congregatie waren nu immers overbevolkt. Zo goed en zo kwaad als dat ging zetten we onze schouders eronder. We probeerden met elkaar en vertrouwend op Gods hulp, er het beste van te maken. Contact met het achtergebleven personeel op Providentia was zo goed als onmogelijk. De Duitsers waren daar niet van gediend en dreigden met deportaties als we toch zouden proberen om informatie in te winnen. Wij waren daarom voorzichtig, want we wilden niemand in gevaar brengen. Alleen via geheime, betrouwbare kanalen onderhielden we sporadisch nog enkele contacten met Providentia en Sterksel.
Het dorp Heel en omgeving bevond zich in september ’44 in de frontlinie van hevige gevechten tussen de Duitsers en de geallieerden. Vanwege de bombardementen en vallende granaten vluchtten vele vrouwen, mannen en kinderen naar Huize St. Joseph. In onze propvolle gebouwen vonden we toch voor iedereen nog een plaatsje.
Ons verblijf in de Limburgse huizen zou tot aan het einde van de oorlog duren, waarna we eindelijk terug konden naar ons geliefde, maar zwaargehavende Providentia.